Er was eens een koningin die voor haar paleis onder een grote linde appels zat te schillen. Haar driejarig zoontje speelde om haar heen en wilde ook graag een stukje hebben. Maar zijn moeder wilde hem niets geven. Daarom raapte hij de schillen bij elkaar en at ze op.
Toen de koningin dat zag, raakte zij buiten zich zelf en riep geërgerd uit: ‘Oh, was je maar een zwijntje’.
En kijk, op hetzelfde ogenblik veranderde het koningszoon in een zwijntje, het gilde en liep naar buiten naar de kudde.
Nu leefden aan het rand van het bos twee arme mensen die geen kinderen hadden en daarover hadden zij veel verdriet. Ze zaten juist voor het huis toen tegen de avond de zwijnen weer naar de stal terugkeerden. De vrouw zei tegen haar man: ’Ach, schonk God ons maar een kindje, ook al was het zo ruw en borstelig als een everzwijntje’.
En kijk meteen kwam daar een jong zwijntje uit de kudde aangelopen en streelde en vlijde zich tegen de oudjes aan en ging niet meer van hen weg zodat zij begrepen dat hun wens in vervulling was gegaan.
Ze namen het zwijntje als hun kind op in hun huisje, verzorgden het goed en gaven het witte broodjes geweekt in melk te eten en maakten ook nog een zacht bedje voor hem op.
’s Morgens vroeg, toen de kudde weer naar de wei gedreven werd en de hoorn klonk, kon het zwijntje het binnen niet meer uithouden en zij lieten het naar buiten en het liep met de kudde mee.
’s Avonds keerde het steeds weer terug naar huis en dan liefkoosden de man en de vrouw het zwijntje en het knorde van vreugde. Maar het merkwaardige was, dat het kon spreken als een gewoon mens……
Het zwijntje groeide heel langzaam en pas na zeventien jaar was het eindelijk een groot everzwijn.
Eens op avond zeiden de beide echtlieden tegen elkaar: ‘De koning heeft bekend laten maken dat hij zijn enige dochter alleen aan diegene tot vrouw zal geven die drie opdrachten kan vervullen. Maar nog geen enkele koningszoon is het gelukt de opgaven te volbrengen’.
En kijk, daar richtte hun borstelige zoon zich plotseling kaarsrecht op en sprak: ‘Vader, breng mij naar de koning en vraag zijn dochter voor mij’.
De goede man schrok zo van deze stoutmoedigheid dat zijn adem een tijdlang stokte. ’Mijn zoon, wat verbeeld je je! Wat zal de koning met mij doen als ik hem deze vraag zal voorleggen’. Het borstelkind liet zich evenwel niet uit het veld slaan en riep en knorde de man iedere dag aan zijn hoofd: ‘ Vader, kom mee naar de koning; ik kan het hier niet langer uithouden. Kom mee, er zal u niets overkomen! ‘ Eindelijk gaf de man toe, nam afscheid van zijn vrouw en zij gingen op weg naar de stad van de koning.
Zij kwamen bij het slot en de poort werd geopend.
Het everzwijn wilden ze echter niet binnen laten maar het drong zich langs de wachters tot het in de voorzaal van de koning kwam en daar bleef het staan.
De man trad bibberend voor de koning en vroeg voor zijn zoon om de hand van de prinses. ‘Laat je zoon binnenkomen’, sprak de koning, ‘zodat ik hem kan zien’. Toen opende de man de deur en het zwijn rende al knorrend naar binnen. ‘Wat is dat?’, riep de koning woedend uit, ‘is dat je zoon?’ ‘ Ja’, stamelde de man. ‘ Hoe durf je met dat afschuwelijke dier voor mij te verschijnen! ‘ Toen riep de koning snel een dienaar en liet de man samen met het zwijn in de diepste kerker werpen.
Nu klaagde en jammerde de oude man en zei tegen zijn borstelzoon: ‘ Zie je nu waar je mij toe hebt gebracht!’ ‘ Dat is niet erg, dat verandert nog wel.’
De volgende dag zou de oude man opgehangen worden en het zwijn afgemaakt worden.
Toen bedacht de koning zich en sprak: ‘Welaan, ik wil jullie genade schenken wanneer je zoon, ook al is hij een lelijk afstotend dier, de drie opdrachten kan volbrengen. Lukt hem dat, dan zal hij zijn dochter tot vrouw krijgen en jij wordt met geschenken overladen. ‘Nu hebben wij gewonnen’, zei het borstelkind tegen zijn vader en troostte hem.
’s Avonds liet de koning hen zeggen dat voor de volgende dagenraad het hele slot waarin hij woonde van puur zilver moest zijn, dat was alles.
’s Nachts hoorde men een paar keer wat knarsen en kraken en toen werd het stil.
Toen de koning de volgende morgen wakker werd en de zon door het venster scheen, werd hij zo sterk door het licht verblind dat hij zijn ogen moest sluiten. Hij stond op en zag dat alles van zilver was. ‘Dat is gelukt’, zei de koning, ‘ maar de tweede opdracht zal hij niet kunnen volbrengen.’
’s Avonds liet de koning hen zeggen dat voor de volgende dagenraad tegenover zijn slot op zeven mijlen afstand een even groot slot van puur goud moest zijn gebouwd.
Die nacht hoorde men weer een paar maal kraken en bruisen en toen werd het weer stil.
Toen de koning de volgende morgen ontwaakte, straalde er zo’n rijke glans op hem neer dat hij bijna blind werd. Hij sprong uit zijn bed en toen zijn ogen wat gewend waren, zag hij in de verte het gouden slot.
‘Ha, dat is dus ook gelukt’, riep de koning uit en was niet weinig verbaasd. ‘Maar toch, de derde opdracht kan hij onmogelijk volbrengen. ‘
’s Avonds liet de koning hen zeggen dat voor de volgende dagenraad er een brug van louter diamant gebouwd moest zijn van het ene slot naar het andere en dat de koning meteen daarover moest kunnen wandelen.
Men hoorde die nacht enige keren wat klepperen en klapperen, toen werd het stil.
Het was nog lang geen dag toen de koning ontwaakte. Er scheen zo’n helder licht door het venster dat het leek of de zon al lang aan de hemel stond. Hij sprong uit bed en keek nieuwsgierig naar buiten. Bij was buiten zichzelf van verbazing toen hij zag dat al dat licht van de wonderbaarlijke brug kwam want de zon was nog niet opgegaan.
Hij liet zijn dochter bij zich roepen en sprak: ‘Je ziet het , de drie opdrachten zijn vervuld. Je zult nu de vrouw moeten worden van hem die dit alles volbracht heeft’. ‘Ja vader’, sprak de koningsdochter, ‘daar u het beloofd heeft, zal ik het graag doen’.
De koningin echter was ontroostbaar. Zij wilde het niet en sprak: ‘Moet mijn dochter een wild everzwijn tot gemaal hebben en overal over haar hele lichaam door zijn scherpe borstels gestoken worden? ‘ ‘Daar is niets meer aan te veranderen’, zei de koning. ‘Ik heb mijn woord gegeven’.
Hij liet direct de man met zijn zoon uit de gevangenis halen. De bruiloft werd gevierd en daarna keerde de oude man rijk beladen met geschenken naar huis terug.
Toen de koningsdochter ’s avonds naar de slaapkamer ging, sidderde en beefde zij en haar moeder weende zonder ophouden en nam tenslotte afscheid van haar dochter alsof ze haar voor het laatst in levende lijve zag.
Toen alles helemaal stil geworden was, wierp het everzwijn plotseling zijn ruwe vel af en een wonderschone jongeling met gouden haren lag naast de koningsdochter. Op slag was alle angst uit het hart van de koningsdochter verdwenen en iets heel anders kwam er voor in de plaats. De jongeling vertelde dat hij een betoverde koningszoon was en dat het niet meer lang zou duren of hij zou helemaal verlost zijn maar zij moest geduld hebben en zwijgen.
Toen in de vroege ochtend de hoorn van de herder weerklonk en de gemaal van de koningsdochter zijn borstelhuid weer omgooide en naar de kudde rende, ging de koningin onmiddellijk naar haar dochter toe en sprak met blij gezicht: ‘Wacht maar, binnenkort zal je voor altijd je man in zijn volle schoonheid zien, ook overdag. Als hij vanavond thuiskomt en ligt te slapen, laat ik de oven goed opstoken en de borstelhuid erin gooien, dan moet hij wel blijven zoals hij dan is’. Het hart van de koningsdochter bonsde van vreugde en van angst. Ze wilde wel en ook weer niet en dacht aan het gebod van haar gemaal. Haar moeder sprak haar zo lang toe dat ze op het laatst rustig werd.
Vroeg in de ochtend toen het nog nauwelijks schemerde, klonk de hoorn van de herder. De jongeling sprong op, schoot zijn everhuid weer aan en liep knorrend naar de kudde.
De koningin had die nacht niet geslapen. Ze stond vroeg op om te kijken of haar dochter nog leefde.
Omdat alle deuren open stonden kwam ze steeds dichter en dichterbij tot zij haar dochter alleen in bed zag liggen. Ze sliep nog en haar gezicht straalde alsof ze een lieflijke droom had.
‘Leef je nog, mijn lieve kind’, riep de koningin uiteindelijk uit. De prinses werd wakker en was opgewekt en vrolijk. De moeder wilde natuurlijk alles gelijk weten. Helaas kon ze lange tijd niets uit haar dochter krijgen maar tenslotte zei ze echter heel zachtjes en in vertrouwen: ‘Moeder, mijn man is geen everzwijn maar een wonderschone koningszoon met gouden haren. De borstelige huid legt hij af als hij in bed komt’.
Toen werd de moeder pas echt nieuwsgierig en lette in de volgende nacht goed op, keek door een spleet in de muur in het slaapvertrek en overtuigde zich er van dat haar dochter de waarheid had gesproken.
Toen in de vroege ochtend de hoorn van de herder weerklonk en de gemaal van de koningsdochter zijn borstelhuid weer omgooide en naar de kudde rende, ging de koningin onmiddellijk naar haar dochter toe en sprak met blij gezicht: ‘Wacht maar, binnenkort zal je voor altijd je man in zijn volle schoonheid zien, ook overdag. Als hij vanavond thuiskomt en ligt te slapen, laat ik de oven goed opstoken en de borstelhuid erin gooien, dan moet hij wel blijven zoals hij dan is’. Het hart van de koningsdochter bonsde van vreugde en van angst. Ze wilde wel en ook weer niet en dacht aan het gebod van haar gemaal. Haar moeder sprak haar zo lang toe dat ze op het laatst rustig werd.
En zo gebeurde het dat in de nacht, toen de gemaal van de koningsdochter sliep, de borstelhuid heimelijk weggenomen en in de oven verbrand werd.
Toen de volgende mogen de herdershoorn weerklonk, sprong hij op, zocht zijn huid maar tevergeefs. Eindelijk merkte hij wat er gebeurd was en hij werd heel verdrietig en stootte een jammerklacht uit. ‘Wee mij, jij hebt niet gezwegen je hebt mijn verlossing verijdeld. Nu ben ik verwenst naar het einde van de wereld en geen sterfelijke ziel kan mij daar komen redden!’ En met deze woorden ging hij naar buiten en was opeens verdwenen.
De koningsdochter begon te jammeren en te klagen dat het door merg en been ging. Het hele kasteel werd er wakker van en haar moeder kwam naar haar toe en zei: ‘ Wat is er aan de hand, lief kind?’ ‘Oh moeder, moeder, hoe slecht heb je gehandeld; mijn liefste is verwenst naar het einde van de wereld en geen mens kan hem daar redden’. Men probeerde haar te troosten maar wat ze ook zeiden, niets hielp, de koningsdochter bleef ontroostbaar.
Na enkele dagen zei de prinses: ‘ Vader en moeder, vaarwel. Ik kan hier niet langer blijven: ik moet naar het einde van de wereld om mijn liefste te zoeken’. ‘Mijn kind’, zie haar vader, ‘ het einde van de wereld is heel ver weg. Je zult daar nooit maar dan ook nooit aankomen’. ‘ Ik moet erheen vader, ik kan het hier niet uithouden’, sprak de koningsdochter.
Ze gaven haar toen zeven paar schoenen en zeven paar kleren en een zak met brood voor onderweg en toen ze afscheid genomen had, ging ze onmiddellijk op weg zonder uit te rusten of te blijven staan, want ze wilde geen ogenblik verliezen.
Ze liep en liep en tenslotte zag ze geen enkele mensenwoning meer. Toen liep ze nog sneller want ze dacht dat ze nu wel vlug aan het einde van de wereld zou zijn. Maar er was nog niets te bekennen. Toen zag ze heel ver weg een eenzaam huisje en ze rende erheen zo hard als ze maar kon en toen ze het bereikt had, ging ze naar binnen: in het huisje woonde de wind.
Ze vroeg op nederige toon of het nog ver was naar het einde van de wereld.
De wind zag in een oogopslag dat ze ongelukkig was en sprak: ‘ Oh mijn lieve kind, dat kan ik je niet zeggen, maar kom aan, spring op mijn gevleugeld ros en rijd naar de maan. Misschien kan die je uitkomst bieden. Als je er bent, spring er dan gewoon af, dan komt mijn paard wel alleen terug. Maar kijk eens, ik schenk je een muisje, misschien komt het je nog eens goed van pas’. De koningsdochter bedankte hem, besteeg het paard en vloog naar de maan.
Toen de maan van verre de treurige gestalte zag naderen, kreeg hij medelijden en dacht hij: ‘Die gaat onder een zwaar leed gebukt’, en hij ging haar vriendelijk tegemoet.
Ze sprong van het ros van de wind en het liep onmiddellijk weer terug. De koningsdochter legde nu de maan haar vraag voor maar deze wist er jammer genoeg ook geen echt antwoord op.
‘ Bestijg mijn ros’, zei de maan, ‘en rij naar de zon. Zij zal zeker het einde van de wereld kennen, want zij heeft zo ver gereisd! Ik schenk je echter een zilveren noot, bewaar hem goed; hij zal je eens een goede dienst bewijzen’. Ze bedankte de maan, ging op het maanpaard zitten en vloog naar de zon.
Het was al avond toen ze daar aankwam en de goede zon was juist van haar dagelijks werk thuisgekomen. De koningsdochter begroette haar zoals een ongelukkige dat doet en sprak: ‘Lieve zon waar en hoe ver nog is het einde van de wereld?’ De zon zag direct dat een zwaar verdriet op de vreemdelinge drukte en sprak medelijdend: ‘Oh mijn arm kind, ik weet het wel maar het is heel ver weg! Wacht liever tot morgen dan zal ik je erheen brengen’. Maar de koningsdochter smeekte en zei dat ze geen ogenblik mocht rusten totdat ze er was. Toen zei de zon: ‘Als je dat echt wilt, goed, dan zal ik je mijn wagen en mijn paarden geven. Rijdt hiermee langs de nachtweg. Mijn kinderen, de sterren zullen je de goede weg wijzen. Wanneer je bij de Avondster komt, dan ben je dicht bij je doel. Spring er daar uit. Mijn paarden komen dan wel weer terug met de wagen. Kijk, ik schenk je een gouden noot: misschien heb je hem nog een keer nodig’.
De koningsdochter bedankte de zon vriendelijk, ging in de zonnewagen zitten en reed langs de hemel.
Eerst kwam ze bij de morgenster die meteen hulpvaardig naar de koningsdochter toe kwam en haar de weg wees. Daarna kwam ze bij alle sterren die wij aan de hemel zien en ieder was bereidwillig en behulpzaam. Tenslotte kwam ze bij de avondster.
De avondster woonde in een eenzaam huisje aan de zee. Hij was net ingeslapen en niet weinig verbaasd toen hij de gouden zonnewagen zag die daar toch nog maar pas geleden was geweest. Hij sprong uit bed en ging naar buiten. Daar stapte de koningsdochter uit de wagen en onmiddellijk vlogen de zonnerossen weer terug langs de nachtweg zodat de zon de volgende morgen weer op tijd met haar tocht kon beginnen.
De koningsdochter vertelde haar verhaal aan de avondster en deze was diep geroerd en zei: ‘Houdt vol, je bent heel dicht bij je doel. Zie je daar in de verte dat eiland? Daar is je gemaal en morgen zal hij trouwen met de dochter van de koning van het wereldeinde. Ik zal je nu meteen overvaren. Ga dan voor het koningspaleis staan als bedelares. Ik zie dat je dat ook bent, want je schoenen en kleren zijn door de verre reis versleten. Morgenochtend, wanneer de stoet de kerk ingaat , open je de noot die de maan je gegeven heeft. Daarin vind je een zilveren gewaad. Trek dat aan en ga er mee de kerk in; de rest volgt dan vanzelf’.
De avondster gaf het koningskind ook een noot met sterrenstippen en in zijn gouden boot zette hij haar over.
Zij ging in haar versleten kleren bij de poort van de koningsburcht staan. Toen de nu de jonge bruid prachtig uitgedost ter kerke ging en de arme vrouw daar zag staan, riep ze toornig: ‘ Jaag haar weg, die haveloze bedelares!’ De koningsdochter liep terzijde en haalde snel haar zilveren noot tevoorschijn, opende die en onmiddellijk kwam daar een prachtig zilveren gewaad tevoorschijn. Ze trok het snel aan en ging de kerk binnen.
Toen de mensen die prachtige glans zagen, waren ze verbaasd en iedereen keek naar de vreemdelinge in haar zilveren kleren. De bruid stond al naast de bruidegom voor het altaar toen ook zij het wonderschone gewaad zag. Ze riep naar de bruidegom: ‘Nee, ik wil je vrouw niet worden voor ik net zo’n mooi gewaad heb’. Ze keerde zich om en ging naar huis.
Maar de vreemdelinge in haar zilveren gewaad was als eerste de kerk uitgegaan en had het snel uitgetrokken en zich weer in lompen gehuld. Nu vroeg men overal in het koninkrijk naar zo’n gewaad, maar dat was nergens te vinden.
Toen liet de bedelares aan de bruid zeggen dat als zij haar toestond één nacht in het slaapvertrek van de bruidegom te waken, zij dan zou zorgen voor het gewaad.
De dochter van de koning van het wereldeinde willigde deze wens graag in, maar ze liet de oren van haar bruidegom dichtstoppen en gaf hem een slaapdrank te drinken.
’s Nachts knielde de bedelares voor het bed van de gemaal neer en vertelde hem weeklagend wat ze gedaan en doorstaan had. ‘Ik ben je gevolgd tot het einde van de wereld, zeven stel kleren en zeven paar schoenen heb ik versleten. Och, luister toch en heb erbarmen met mijn nood omwille van het kind dat ik onder mijn hart draag’.
De koningszoon sliep echter als een os en hoorde niets.
De volgende dag, toen de koninklijke bruid het zilveren gewaad had aangetrokken, was ze vrolijk en ging naar de kerk om te trouwen. Nu haalde de bedelares haar gouden noot tevoorschijn en daarin lag een kleed van louter goud. Zij trok het aan en ging naar de kerk. Juist zou de zegen over het nieuwe paar worden uitgesproken, toen de bruid de vreemdelinge in haar gouden gewaad zag. En meteen riep zij: ‘Nee, ik kan je vrouw niet worden voordat ik net zo’n gewaad heb’ en ze liep de kerk uit, regelrecht naar huis.
De vreemdelinge was weer naar buiten gegaan, had haar gouden gewaad weer in de notendop gelegd en zich in lompen gehuld. Tevergeefs vroeg men in het gehele rijk naar zo’n gewaad en tenslotte liet de bedelares tegen de bruid zeggen dat zij voor het gewaad kon zorgen als haar werd toegestaan nog één nacht in de slaapkamer van de bruidegom te waken.
De bruid willigde deze wens in maar liet weer de oren van de bruidegom dichtstoppen en hem een slaapdrank geven. Toen de ongelukkige ’s nachts weer voor het bed van haar gemaal knielde en hem haar nood klaagde, was alles ter vergeefs; hij sliep vast en hoorde niets.
De volgende dag ging men weer te kerke. De bruid had het gouden gewaad aangetrokken en iets mooiers kon men zich niet voorstellen. De bedelares nam nu de noot van de Avondster en haalde een gewaad tevoorschijn waarop de gehele nachtelijke sterrenhemel te zien was. Toen zij voor de derde keer de kerk binnenging, sprak de geestelijke juist zijn zegen uit. Nauwelijks had de bruid de bedelares in haar sterrengewaad gezien of ze riep tegen de priester: ‘ Nee, ik kan je vrouw niet worden voordat ik net zo’n gewaad heb’ en spoedde zich regelrecht naar huis.
In het gehele rijk deed men naar zo’n sterrengewaad navraag. Het was echter net zo min te vinden dan het gouden of zilveren gewaad.
De bedelares liet weer aan de bruid zeggen dat als men haar zou toestaan ook deze nacht in het slaapvertrek van de bruidegom te mogen doorbrengen, zij voor het gewaad zou zorgen. De bruid was tevreden over, maar liet ook ditmaal de oren van de bruidegom met was dichtstoppen en hem een slaapdrank geven.
Toen die nacht de arme vrouw voor de derde keer voor het bed van haar gemaal knielde, begon zij bitter te wenen en te klagen: ‘ Ach, hij zal wel weer slapen en niets horen en ik heb nu niets meer dat mij bij hem kan brengen’.
Toen voelde zij het muisje bij haar borst, pakte het op en zei: ‘Lief muisje, kun jij mij helpen?’ Het muisje sprong op het bed, kroop in het oor van de slapende en knaagde het stopsel door. De jongeling sliep echter nog vast want de slaapdrank deed zijn werk. Toen beet het muisje hem in zijn oren zodat er bloed tevoorschijn kwam. ‘Au, wat is dat!’ riep de jongeling uit en opende zijn ogen. En op hetzelfde ogenblik zag hij de ongelukkige voor zijn bed.
‘ Ben je nu eindelijk wakker, mijn lieve gemaal? Dat is nu al de derde nacht dat ik bij je ben’ en ze vertelde hem alles wat er gebeurd was. ‘ Ik ben je gevolgd naar het einde van de wereld. Zeven stel kleren en zeven paar schoenen heb ik versleten. Ach, heb erbarmen met mijn nood om het kind dat ik onder mijn hart draag’. Toen viel haar gemaal haar om de hals en riep: ‘Oh, mijn trouwe vrouw, het was dus geen droombeeld dat mij in de beide voorgaande nachten tijdens mijn slaap zo lieflijk voor zweefde. Jij bent het zelf, jij die ik zo lang gemist heb. Nu ben ik door jouw trouw helemaal verlost.
Vaarwel, trotse dochter van de koning van het wereldeinde, jou verlaat ik, het is niet meer nodig. Ik heb mijn trouwe vrouw weer teruggevonden’.
Daarop maakten ze zich klaar voor vertrek en vluchtten weg uit het koningsslot en gingen naar zee.
De avondster lag daar met zijn boot want hij had juist een wereldpelgrim overgezet. Hij nam hen beiden vriendelijk op en zette hen over. Het werd al dag: ‘ de zon begon aan de andere kant van de wereld haar werk. Toen sprak de avondster: ‘ Wanneer de zon vanavond met haar wagen komt, dan zal ze jullie meenemen. Blijf de hele hete dag maar wat rusten in mijn hut’. En dat deden ze. Vooral de koningsdochter wilde dat graag want tot nu toe had ze zich nog geen rust gegund.
Toen de koningsdochter van het wereldeinde aan de overkant van het eiland de volgende morgen haar prachtige sterrenkleed had aangetrokken en ter kerke wilde gaan, kon men nergens de bruidegom vinden. Men vertelde haar dat die nacht een jongeling die er zo en zo uitzag met een bedelares naar zee was gevlucht en dat de avondster hen beiden in zijn boot had overgevaren. ‘Oh, die vervloekte bedelares en die valse avondster’, raasde en tierde zij nog lange tijd, maar het hielp haar allemaal niets want aan de overkant van de zee had zij geen macht.
Toen de beide vluchtelingen in de hut van de avondster waren, was het juist een jaar geleden dat zij bruiloft gevierd hadden en baarde de vrouw een wonderschone jongen. Zijn gezichtje glansde zo zilverwit als de maan, zijn haren waren zo goud als de zon en zijn ogen straalden als de ochtend- en de avondster.
’s Avonds kwam de zon langs en was vol blijdschap over het gelukkige paar en het mooie kindje. Ze nam hen graag mee in haar wagen en reed snel langs de nachtweg naar haar woning waar ze laat in de avond aankwamen. Daar was de maan al en wachtte op de opdrachten van de zon. Ook hij was blij toen hij het gelukkige drietal zag. De zon gaf de maan opdracht deze goede mensen tot zijn huis mee te nemen en dan aan de wind te zeggen dat hij hen tot aan de woningen van de mensen moest begeleiden.
De maan nam hen op zijn paard en reed naar huis. Daar was de wind ook al, die op de bevelen van de maan wachtte.
De wind was vol vreugde toen hij de koningsdochter zag en haar man en het mooie kindje. En hij verheugde zich nog meer toen hij hoorde welke goede diensten zijn kleine muisje bewezen had.
De maan vertelde de wind wat hij moest doen en de wind nam het gelukkige gezin op zijn paard mee en bracht hen tot daar waar de woningen van de mensen begonnen. Daar hielp hij hen van zijn paard af, nam hartelijk afscheid en reed weer naar huis.
Zij wandelden nu te voet verder en droegen om beurten hun kind op de arm en waren zielsgelukkig. Tenslotte kwamen ze in het koninkrijk waar de vader van de koningsdochter regeerde. Een jubelende vreugde brak los in het gehele land. Het was onbeschrijfelijk. De wegen waren met bloemen bestrooid, de poorten waar ze door gingen waren prachtig versierd.
De oude koning gaf weldra zijn kroon aan zijn schoonzoon en deze leefde met zijn gemalin nog lange tijd gelukkig en tevreden.
Het sprookje ‘Het Borstelkind’, is opgetekend door Josef Halftricht en voor het eerst gepubliceerd in het boek Deutsche Volksmӓrchen aus Siebenbϋrger Sachsenland ( Berlijn 1856). De Nederlandse tekst staat in het boek ‘De man in alle kleuren’ van Alice Woutersen – van Weerden, uitgeverij Vrij Geestesleven.
UITNODIGING Landelijke Sprookjesdag
zaterdag 27 oktober 2018
10.00 – 15.45 uur
Parcivalschool, Zwanebloemlaan 4,
6832HG Arnhem
Samen werken aan & lezing over het sprookje
kosten €25,—
aanmelden bij info@yvonnedekruijff.nl