Er was eens een jongen, die Hans heette. Zijn moeder was ziek en toen zij op sterven lag riep zij haar zoon bij zich en zei: ‘Mijn jongen, als ik gestorven ben moet je goed zorgen voor het kleine paardje dat met de andere paarden in de wei loopt. Geef het in de stal vaak vers stro en liefkoos het. Je zult bevriend met hem worden en dat zal je niet berouwen.’ Hans beloofde zijn moeder dat te doen. Toen stierf de moeder en Hans was zeer bedroefd. Na de begrafenis ging hij naar het kleine paardje om troost te zoeken.
In het begin zocht hij het paardje dikwijls op in de wei en zorgde steeds voor vers stro in de stal. Af en toe nam hij ook wat lekkers voor hem mee.
Hans moest zijn vader op het land helpen en kwam ’s avonds vaak moe thuis. En zo kwam het dat hij het paardje weleens vergat te verzorgen. En hoe meer tijd er verstreek, hoe meer Hans het paardje verwaarloosde en uiteindelijk keek hij er niet meer naar om.
Na een tijdje trouwde de vader met een nieuwe vrouw. Deze tweede vrouw was heel vriendelijk tegen de vader, maar zij kon Hans niet uitstaan, omdat het niet haar eigen kind was. Zij schold hem uit, sloeg hem en gaf hem slecht te eten.
Hans was hier heel verdrietig over en dacht eraan hoe goed hij het gehad had toen zijn moeder nog leefde. En zo dacht hij ook weer aan de belofte die hij haar op haar sterfbed gegeven had. Hij ging nu vaak naar het paardje en verzorgde het goed. En iedere keer als zijn stiefmoeder hem geslagen of uitgescholden had liep hij naar het paardje en klaagde zijn nood. Hij streefde en liefkoosde het en zo werden Hans en het paardje innige vrienden. De vader geloofde zijn vrouw blindelings, berispte Hans dikwijls en luisterde niet naar hem.
Op een keer, toen de jongen van het veld kwam, liep het paardje hem tegemoet. En Hans riep blij: ‘ Zo, mijn lieve paardje, kom je mij halen?’ ‘Ja,’ zei het paardje, ‘want ik moet je waarschuwen.’ ‘Kun je praten?’ vroeg Hans verbaasd. ‘Dat hoor je. Toen het niet nodig was zweeg ik, maar ik zag en hoorde alles, en nu moet ik je waarschuwen. Vandaag heeft je stiefmoeder geen magere soep voor je gekookt, maar heerlijke pannenkoeken gebakken. Ze zien er heerlijk uit. Maar pas op, je mag ze niet opeten! Zij heeft vergif in de pannenkoeken gedaan en hoopt dat je daaraan zal sterven. Zij zal de pannenkoeken heel vriendelijk voor je neerzetten, maar denk erom dat je er zelfs geen klein stukje van proeft. ‘
De jongen bedankte het paardje voor zijn waarschuwing en het ging precies zo als het paardje voorspeld had.
De stiefmoeder zette heel vriendelijk de pannenkoeken op tafel en zei dat hij maar gauw moest gaan eten, anders zouden zij koud worden.
De pannenkoeken roken heerlijk en de jongen had grote honger, maar hij dacht aan de waarschuwing van het paardje en zei: ‘Ach, ik heb zo’n buikpijn, … ik kan niet eten.’ De stiefmoeder werd boos, omdat haar list mislukte, vergat haar vriendelijkheid en riep uit: ‘Zieke jongens horen in bed…’ Hans ging in bed liggen, maar onder de dekens at hij een stuk brood op, die de vrouw ergens had laten liggen.
De vrouw bedacht nu een andere list en bakte een schotel vol met wafels, die er nog heerlijker uit zagen dan haar pannenkoeken, maar ook deze keer had zij vergif in het deeg gedaan.
Het paardje ging Hans die avond tegemoet en waarschuwde hem voor de wafels. Maar helaas had de stiefmoeder de vriendschap tussen het paardje en Hans bemerkt. Zij was het paardje achterna gelopen, had zich achter een struik verstopt en hoorde alles. Vanaf dat moment peinsde ze erover hoe zij zich van het paardje kon ontdoen. Uiteindelijk bedacht zij iets. Op een morgen ging zij in bed liggen en kermde en klaagde. Zij zei tegen haar man dat zij doodziek was en inwendig verteerd werd door hevige koorts en pijn. Maar de man ging gewoon aan het werk. Toen hij ’s avonds thuis kwam steunde en klaagde de vrouw nog heviger dan daarvoor. Er was maar één geneesmiddel dat haar kon helpen: ze moest een paar dagen in een paardenhuid gewikkeld worden en dan zou zij genezen. De man kon haar niet meteen geloven en de vrouw maakte hem bittere verwijten, dat het hem niets kon schelen dat zij ziek was en dat zij zou sterven. Toen zei de man dat hij geen paardenhuid had. De vrouw antwoordde dat hij dan maar het paardje moest slachten, dat was toch niet zoveel waard. Uiteindelijk liet de man zich overreden en hij beloofde de volgende dag het paardje te laten slachten.
Het paardje, dat alles wist wat er gebeurde in de wereld, was tijdig op de hoogte van dit plan en toen de jongen van het veld kwam liep hij het tegemoet. ‘Je stiefmoeder heeft je vader overgehaald mij morgen te slachten. Trek je daar niets van aan. Als zij je vragen of je het goed vindt, begin dan hevig te huilen en te smeken dat zij mij in leven laten. Tenslotte zeg je dat je toegeeft omdat je vader er op staat. Maar luister goed, om twaalf uur ’s nachts spring je uit bed, sluip het huis uit en wacht bij de staldeur op mij. Ik zal dan komen en jij springt dan op mijn rug en dan trekken wij samen de wijde wereld in.’
Hans deed alles zoals het paardje hem gezegd had. Hij huilde en smeekte dat zij het paardje in leven lieten. Zijn stiefmoeder verlustigde zich in zijn verdriet en de vader stond erop dat het paardje geslacht zou worden. Uiteindelijk zei Hans: ‘Goed, omdat vader het wil.’ En ging naar bed.
Om klokslag twaalf uur sprong hij uit zijn bed, sloop zonder geluid te maken naar de stal en sprong op de rug van het paardje, dat er ijlings vandoor draafde.
De man en de slechte vrouw hadden niets gemerkt, maar ’s ochtends misten zij de jongen. ‘Man, ga maar in de stal kijken, hij zal wel afscheid nemen van het paardje.’ De man ging naar de stal, maar daar vond hij noch Hans, noch het paardje. Toen hij dat aan zijn vrouw vertelde, vergat zij haar ziekte en sprong woedend uit bed en krijste: ‘Zij zijn er vandoor.’ De man was stomverbaasd over de reactie van zijn vrouw en toen bedacht hij dat al haar klachten over de jongen misschien wel gelogen waren en dat zij het paardje had willen doden om de jongen verdriet te doen.
Ondertussen rende het paardje de hele nacht door en tegen de ochtend rustten zij uit bij een beek.
‘Voel eens in mijn linker oor en haal de kam eruit die erin zit.’ Dat deed Hans en er zat werkelijk een kam in het linker oor. Hij begon zijn haar ermee te kammen. Zijn haren werden lang en zacht, zij kregen een stralende gloed. Hans keek in de beek en zag dat zijn haren wel van glanzend goud leken.
‘Je gouden haren zullen je eens geluk brengen’, zei het paardje, ‘kom stijg maar weer op mijn rug.’ Het paardje draafde uren voort. Zij vlogen een groot bos door en toen zij aan de rand kwamen zagen zij in de verte een mooie stad liggen.
‘Zie zo’, zei het paardje, ‘stijg nu maar af. Je zult nu iets moeten gaan doen om voor ons beiden eten te verdienen. Ik zal zeggen welke weg je moet volgen om het geluk te vinden. Haal eerst uit mijn rechter oor een doek, die je om je haar moet binden, zodat de mensen je gouden haren niet zullen zien.’ Hans deed wat het paardje gezegd had en verborg zijn gouden lokken onder de doek. ‘Kijk daarginder ligt het paleis van de koning. Treed bij hem in dienst. En denk erom dat je mij ’s avonds eten brengt. Ik kan niet met je meegaan en zal hier bij de rand van het bos op je wachten. Verder mag je met niemand over mij spreken. Hans liet het paardje achter aan de rand van het bos.
Hij ging naar het paleis van de koning, waar hij als stalknecht werd aangenomen. Hij moest de paarden wassen en borstelen en de stalmeester was heel tevreden over hem. Toen hij ’s avonds zijn avondbrood kreeg ging hij terug naar het paardje om het met hem te delen. Zij aten samen en het paardje vroeg: ‘Hoe is het gegaan?’ ’Ik ben nu stalknecht en ik het heb het best, ’zei Hans.
‘Nee, stalknecht is niets, dat moet je niet blijven, ‘ zei het paardje, ‘morgen als je alle paarden gewassen en geborsteld hebt, dan smeer je ze weer in met vuil.’ ‘Maar dan zal het slecht met mij aflopen, ‘zei Hans. ‘Doe nu maar wat ik zeg, ‘antwoordde het paardje.
Hans deed wat het paardje had gezegd en toen hij de paarden gewassen en geborsteld had, smeerde hij ze weer in met modder. Toen de stalmeester dat zag werd hij woedend en ging de jongen met de zweep te lijf. De kok van het paleis had medelijden met Hans en vroeg waarom de stalmeester hem zo hardhandig afranselde.
‘Hij heeft het naar gemaakt, eerst wast en borstelt hij de paarden en dan smeert hij ze weer in met modder. ‘
‘Geef mij de jongen maar, ‘ zei de kok, ‘ ik kan hem wel gebruiken. ‘ En zo kwam Hans in de keuken. Hij had het daar beter als bij de stalmeester, hij kreeg restjes en bovendien zijn avondbrood, dat hij ’s avonds meenam om met het paardje te delen.
‘Hoe is het gegaan?’ vroeg het paardje. ‘ Ik ben nu in de keuken en ik heb het beter als eerst.’
‘Nee’, zei het paardje, ‘koksjongen is ook niets. Als je morgen de borden gewassen hebt moet je ze weer vuil maken. ‘ ‘Maar dan krijg ik weer slaag’, zei Hans. ‘Daar moet je je niet druk over maken, want je wordt er wel weer schadeloos voor gesteld.’
Hans deed wat het paardje gezegd had, maar toen de kok zag dat hij de juist gewassen borden weer vuil gemaakt had, werd hij zo boos dat hij de pook pakte en de jongen daarmee te lijf ging. Hans steunde en kreunde. De tuinman die juist langs liep, hoorde dat en vroeg aan de kok: ‘waarom ransel je de jongen zo af?’ ‘Die jongen is een vlegel! Eerst maakt hij de borden schoon en dan smeert hij ze weer in met vuil!’ ‘Geef mij die knaap maar’, zei de tuinman, ‘ik kan hem best gebruiken in de tuin.’
En zo kwam de jongen in de tuin en toen hij ’s avonds zijn avondbrood kreeg, ging hij naar zijn paardje.
‘Hoe is het gegaan?’ vroeg het paardje. ‘Ik ben nu in de tuin’, zei Hans ‘ en ik heb het uitstekend.’ ‘Nu moet je zien dat je bij de tuinman blijft,’ zei het paardje. En daar was Hans blij om, want hij had geen zin om op dezelfde wijze weer van dienst te veranderen.
En zo was Hans in dienst van de tuinman, die heel tevreden met hem was. Iedere avond ging Hans naar zijn paardje en deelde zijn brood.
De koning had drie dochters. Toen de jongste jarig was maakte Hans een ruiker van de mooiste bloemen. Hij rangschikte ze zo mooi, dat de tuinman helemaal verbaasd was. De prinses had nog nooit zo’n mooie ruiker met bloemen gezien en liet vragen wie dit gemaakt had. Toen zij hoorde dat het de tuinjongen was, moest hij bij haar komen. Zij bedankte hem voor de prachtige bloemen. Zij keek lang naar de tuinjongen, want de jongen beviel haar. Toen vroeg ze waarom hij die doek om zijn hoofd droeg. Hans kon moeilijk zeggen waarom hij die doek droeg zonder over het wijze paardje te spreken en dat had het paardje verboden, dus zweeg hij. De prinses dacht dat hij verlegen was en zond hem weg.
’s Avonds vertelde Hans alles aan zijn paardje en deze zei: ‘Dat is heel goed. Nu moet je morgenavond, als je mij eten gebracht hebt, teruggaan naar de tuin en tegen middernacht onder het derde balkon van het paleis je haren gaan kammen.’
Ook deze keer gehoorzaamde Hans het paardje en ging de volgende nacht onder het derde balkon van het paleis zitten en wikkelde de doek los, schudde zijn haren naar achteren en begon ze te kammen. Hij schrok er zelf van, zijn haren straalde zo, dat zij licht gaven. De prinses kwam juist haar kamer binnen en zag dat haar kamer gevuld was met een wonderbaarlijke gloed. Zij snelde naar de balkondeur, deed hem behoedzaam open en keek naar beneden. Daar zag zij de tuinjongen zitten, hij had zijn doek naast zich neergelegd en kamde zijn weelderige lokken. En de prinses was diep ontroerd, toen zij zag dat de haren van de jongen van het zuiverste goud waren. Sindsdien week het beeld van de tuinjongen niet meer uit haar gedachten.
Er kwam oorlog in het land. Een machtige koning was het rijk binnen gedrongen. Ieder die wapens kon dragen voegden zich bij het leger van hun koning. Alle weerbare mannen, die in het paleis waren, trokken te paard de vijand tegemoet. Ook Hans wilde meegaan, maar er was geen paard meer voor hem, behalve een oud kreupel paard dat in de stal achter gebleven was en dat kreeg Hans. Hij sukkelde op dat paard voort en al gauw waren alle ruiters verdwenen. Zo kwam hij in zijn eentje aan de bosrand en tot zijn grote verbazing zag hij daar zijn paardje prachtig gezadeld en getuigd staan, met op zijn rug een volledige wapenrusting voor zijn vriend en een groot weergaloos zwaard.
‘Vlug’ zei het paardje.
Hans steeg van zijn kreupele paard af, bond het vast aan een boom, deed de wapenrusting aan, nam het zwaard en sprong op het paardje. De hoofddoek had hij afgedaan en zijn gouden haren wapperden in de wind, terwijl het paardje als een pijl uit een boog voortvloog over de weg. Toen zij op het slagveld aankwamen had het vijandelijke leger al de overhand en dreef zijn tegenstanders terug.
‘Blaas op de handgreep van je zwaard’, zei het paardje.
Hans gehoorzaamde onmiddellijk en daar was, als uit de grond opgerezen een hele legermacht. Er was zoveel voetvolk en paardenvolk, dat de vlakte tussen de strijdende ermee gevuld werd. Aan het hoofd van hen sloeg Hans erop los en zijn windvlugge paardje baande zich een weg tussen de aan beide zijden neerstortende vijanden. De legermacht volgde hem op de voet en dwong de vijand tenslotte zich overhaast terug te trekken.
‘Blaas aan het andere einde van je zwaard’, zei het paardje en op hetzelfde ogenblik was zijn legermacht verdwenen.
De avond viel en de wapens werden neergelegd tot de volgende morgen. De koning had met grote verbazing het verloop van de gebeurtenissen gadegeslagen en vroeg om de aanvoerder van de zegevierende legermacht bij hem te brengen. Hans was zo snel als de wind op zijn paardje er vandoor gegaan en geen van de ruiters van de koning, die hem achtervolgden, hadden hem kunnen inhalen.
Hans ging terug naar de bosrand, sprong van zijn paardje, verstopte zijn wapenrusting en zijn zwaard. Toen deed hij zijn hoofddoek weer om en reed op zijn kreupele paard weer terug naar het paleis. De soldaten van de koning lachten hem uit toen zij hem op zijn strompelende paard zagen aankomen, maar Hans zei niets. Toen hij hoorde van de dappere legeraanvoerder, die gekomen was en de vijand had teruggeslagen, deed hij of hij even verwonderd was als de anderen.
De volgende dag ging het precies zo. Hans wilde mee ten strijde trekken en vroeg om een paard, maar in de stal was alleen het oude kreupele dier overgebleven. De ruiters lieten hem al gauw achter zich en vroegen spottend op hij wel op tijd op het slagveld zou zijn om de afloop te zien.
In het bos aangekomen trok hij zijn wapenrusting aan, greep zijn zwaard, deed zijn doek af en besteeg het paardje, dat vlug als de wind er met hem vandoor draafde. Toen hij het strijdtoneel bereikte trok de vijand weer zegevierend op.
‘Blaas op de handgreep van je zwaard,’ zei het paardje en terstond verscheen de geweldige legermacht van de vorige dag. Aangevoerd door Hans stormden zij de optrekkende vijand tegemoet, brachten hen tot staan en het duurde niet lang of de vijand was gedwongen zich terug te trekken. De koning zag dat hij door dezelfde strijdmacht als de vorige dag geholpen werd en vroeg zich vergeefs af welke bevriende vorst hem deze dappere hulptroepen gezonden had. Toen de vijand tegen het vallen van de avond teruggeslagen was zei het paardje tegen Hans: ‘Blaas op het andere einde van je zwaard, ‘ Hans deed dat en op hetzelfde ogenblik was de hele troepenmacht verdwenen. Over de verlate vlakte draafde het paardje met Hans er vandoor en de gouden lokken van de knaap wapperden in de wind. De koning had het bevel gegeven de snelle ruiter te achtervolgen, maar niemand kon hem inhalen voordat hij het bos bereikte. Snel verborg hij zijn wapenrusting en zijn zwaard en reed op zijn kreupele paard naar huis. Weer werd hij bespot en hoorde hij de verhalen over de dappere legermacht die te hulp was gekomen om de overmachtige vijand te verslaan.
De koning vertelde, dat de aanvoerder van de vreemde legermacht lange golvende haren had, die als goud glansden in de zon. De jongste prinses hoorde dat en schrok. De gedachte viel haar in dat de tuinjongen misschien een vermomde prins was, die de troepen van zijn eigen land aangevoerd had. Maar toen zij Hans later bekeek, kon zij haar eigen gedachten niet geloven; de tuinjongen was een gewone boerenjongen, die uit verlegenheid zweeg als je hem wat vroeg. Wel vond zij dat zij nog nooit zo’n lief en edel gelaat gezien had en zij dacht aan het geheim van zijn haren.
De volgende dag ging het als de vorige twee dagen. Hans liet zich niet door het gespot van de anderen uit het veld staan, besteeg het kreupele paard en sukkelde op het paard achter het voortstormde ruitervolk aan naar de bosrand.
Even later kwam hij op zijn snelle paardje het bos uitgereden. Hij had zijn zwaard getrokken en zijn gouden haren wapperden in de wind. Toen hij op het slagveld aankwam zag hij hoe groot het gevaar was. De overmachtige vijand was tot voor in de gelederen van zijn tegenstander doorgedrongen en had de koning al gevangen genomen.
Het paardje zei: ‘Blaas op de handgreep van je zwaard.’ Hans gehoorzaamde onmiddellijk en daar stormde al onder zijn aanvoering zijn legermacht op de vijand in. De vijand werd tot staan gebracht en onder aanvoering van Hans deden zij aanval op aanval. En zo drongen zij tot midden in de vijandelijke gelederen door en bevrijden met niets ontziende moed de gevangen koning. Steeds met zijn onweerstaanbare troepen voortstormend joeg hij tenslotte de volledig verslagen vijand op de vlucht. De strijd was beslist, de oorlog gewonnen. ‘Blaas op het andere einde van je zwaard, ‘zei het paardje. Hans deed het en de soldaten waren verdwenen tot de laatste man. Met Hans op zijn rug vloog het paardje er vandoor.
De koning liet alarm blazen, zij moesten de voortvluchtige omsingelen en koste wat het kost de held, die tot driemaal toe de overwinning had behaald, bij hem brengen. Hans zag zich door zijn achtervolgers omsingeld, maar vlakbij de koning was de kring niet afgesloten. Hans rende op de uitgang af en vloog er doorheen. De koning echter, die met getrokken zwaard stond, gaf hem, terwijl hij zo snel als de wind voorbij stoof, een slag om hem te verwonden en daarmee tot stilstand te dwingen. Het paardje rende echter door.
In het bos legde Hans zijn wapenrusting af en bond zijn haren weer in de doek. Hij bemerkte dat hij aan zijn been gewond was. Op het kreupele paardje kwam hij weer thuis. In het paleis was het feest om de overwinning in volle gang. De jongste prinses zag dat Hans gewond was en gaf hem haar zijden zakdoek, waar haar naamletters op stonden, om zijn been te verbinden.
De koning wilde weten wie de held geweest was die hem driemaal geholpen had, maar hij kon er niet achter komen. Daarom liet hij in het hele land en in andere vreemde koninkrijken bekend maken, dat degene die zijn been verwond had een van zijn dochters als bruid mocht uitkiezen en het halve koninkrijk zou krijgen en na de dood van de koning het hele rijk, maar hij moest wel in de uitrusting verschijnen, waarin de onbekende van het slagveld verdwenen was. Uit het gehele land en uit zeven koninkrijken daaromheen kwamen de mensen van hoog tot laag. Wie geen wond aan zijn been had, bracht het zichzelf toe. Het was echter vergeefse moeite, want niemand kon een wond tonen waar de zwaardslag van de koning in paste.
Daarop beval de koning dat ook allen in het paleis, die mee ten strijden waren geweest, zich moesten laten onderzoeken. Maar toen allen onderzocht waren was er nog geen held ontdekt. De tuinjongen had men niet ontboden, omdat hij op zijn kreupele paard niet eens op het slagveld was geweest.
De koning had echter gezegd dat allen die ten strijde waren getrokken zich aan het onderzoek moesten onderwerpen en daarom stond hij erop dat ook Hans zich zou laten onderzoeken. Toen Hans in de zaal verscheen, zaten daar ook de drie prinsessen. Toen de oudste twee hem zagen, stoten zij de jongste aan en zeiden spottend dat daar de tuinjongen was, die haar zulke mooie bloemen had gebracht, omdat hij haar in stilte beminde. Hij zou vast de held zijn geweest op zijn kreupele paard en nu zou hij vast met haar trouwen.
De koning begroette Hans en beval hem zijn been te ontbloten. Hans zei dat hij wel een wond aan zijn been had, maar dat die wond ontstaan was toen hij met zijn kreupele paard langs een stam schramde. De koning wilde toch dat hij zijn benen ontblootte, want hij zou het verschil tussen een schaafwond en zwaardwond zeker kunnen zien. Toen Hans zijn been ontblootte zat daar het zakdoekje met de naamletters van de jongste prinses nog omheen. De zusters bespotten de jongste nog meer en de omstanders begonnen te lachen. De koning maakte de zakdoek los en het scherp van zijn zwaard bleek precies te passen. In Hans zijn verwarring raakte zijn hoofddoek los en zijn gouden haren golfden over zijn schouders en glansden met zo’n gloed dat de hele zaal verlicht werd, het was alsof de zon plotseling naar binnen scheen. Iedereen stond verstomd.
‘Jij bent niet degene voor wie allen je gehouden hebben, ‘ zei de koning en gaf hem het bevel om in zijn wapenuitrusting voor de koning te verschijnen. ‘ Want jij bent de held, die ons de overwinning gegeven heeft. ‘
Hans ging naar het bos en vertelde het paardje wat er allemaal gebeurd was, maar het paardje wist het allemaal al. Hans gooide zijn tuinkleren weg en trok zijn prachtige wapenuitrusting aan. Toen vroeg hij het paardje welke prinses hij moest kiezen. ‘De jongste,’ zei het paardje, ‘zij is de liefste en is om jouwend wil uitgelachten.’
Hij besteeg zijn paardje en reed als een prins door de poort de stad binnen. Overal wapperden de vlaggen en alle klokken luidden voor deze held, die het land bevrijd had. De koning vroeg welke prinses hij wilde kiezen. En Hans antwoordde ‘de jongste prinses, want zij is voor mij de liefste.’
De bruiloft werd met pracht en praal gevierd en voor het paardje werd een mooie koninklijke stal gebouwd. Hans kreeg de helft van het koninkrijk en toen de koning afstand deed van zijn troon kreeg hij het hele rijk en werd koning over het gehele land.
De jongste prinses was heel gelukkig met haar goudgelokte, onoverwinnelijke koning, wiens roem doordrong in zeven maal zeven koninkrijken.
Zij regeerden rechtvaardig en allen hielden van hen. En zo was er vrede in het rijk.