Er was eens een boertje dat met zijn vrouwtje in een
boerenhuisje woonde.
Een huisje met een rood dak en het stond tussen twee groene bomen.

Naast het huis stond een schuur en daarnaast een varkensstal en voor het huis stond een hondenhok.
Op een wei voor de schuur was er plaats voor een paar schapen.

‘Dit zou het mooiste boerderijtje van de hele wereld zijn, als we maar dieren hadden’, zei het boertje tegen zijn vrouw.
‘Het mooiste boerderijtje van de hele wereld’ , vond ook het vrouwtje, want ze was het altijd eens met haar man.

Het boerenhuisje stond op een heuvel en daar beneden kronkelde en stroomde een riviertje
als een dikke draad tussen de groene velden door.
Elke dag voer er een houten stoomboot langs en de boer en zijn vrouw zwaaiden vanaf hun steiger in de rivier naar de kapitein.

Op een dag kreeg het boertje een goed idee. ‘ Ik vraag de kapitein van de boot om een paar dieren mee te brengen’, zei hij.
‘ Ergens langs het kronkelde riviertje moeten wel dieren te vinden zijn, die bij niemand horen. ‘
Toen dus de boot de volgende dag weer voorbij kwam vroeg het boertje aan de kapitein of hij niet voor wat dieren kon zorgen.

‘Natuurlijk!’ zei de kapitein, ‘dat is gemakkelijk genoeg.
Overal langs de rivier vind je dieren die bij niemand horen. Ik zie ze elke dag. ‘
‘Als het kan’, zei het boertje, ‘ dan zou ik graag
een bruine koe willen hebben, een bruine koe, die romige volle melk geeft,
verder twee witte schapen met een warme wollen vacht,
een dik roze varken met een krulstaart,
een kip, die elke dag een groot bruin ei legt,
en dan nog een hond om op mijn huis te passen,
en … een kat om op de drempel te zitten. ‘

‘Goed!’ zei de kapitein, ‘ik zal proberen of ik dat allemaal kan onthouden.’
En toen de boot wegvoer, hoorde de boer de kapitein zacht in zichzelf mompelen:
‘een bruine koe – twee witte schapen – een dik roze varken –
een haan = een kip – een hond en een kat.’

De boot was nog maar een klein eindje de rivier afgevaren, of de kapitein zag twee schapen.
Ze stonden in een wei boterbloemen te eten en ze hadden een spierwitte wollige vacht.

‘ Witte schaapjes!’ riep de kapitein. ‘
Ga met me mee, dan breng ik jullie naar een plekje waar je een goed tehuis vindt en iets veel lekkerders te eten dan die boterbloemen. ‘
‘Bè-bè! Dat lijkt ons we wat!’ blaatten de schapen en ze huppelden parmantig de loopplank op.

Pas twee bochten verder vond de kapitein het varken.
Het was zo dik en rozig en zijn staart had zo’n mooie kruk, dat dit wel het goede varken moest zijn.
De kapitein had nog maar net ‘ een goed tehuis en volop schuimende melk’  gezegd of het varken stapte hijgend, puffend en knorrend aan boord.

Bij de volgende bocht zag de kapitein de bruine koe.
Ze stond onder een boom een beetje voor zich uit te kijken.
‘ Bruine koe! ‘ vroeg de kapitein, ‘geef jij altijd veel romige volle melk?
‘ Nou en of! ‘ loeide de koe, en ze zwaaide met haar staart.
‘Kom dan met me mee’, zei de kapitein.
‘Je krijgt een goed tehuis in een schuur met een rood dak.‘
En toen kwam ook de koe aan boord.

Het duurde een hele tijd voor de kapitein de haan en de kip vond.
De kip kakelde zo hard dat ze een groot bruin ei had gelegd, dat de kapitein zich nauwelijks verstaanbaar kon maken.
Toen ze hem ten slotte hoorden, verloren ze geen minuut en vlogen aan boord.
Het ei lieten ze liggen. ‘ Dat is niet erg’, kakelde de kip, ‘morgen leg ik wel weer een nieuw ei.’

Ja, en toen nog de hond en de kat! Hoe de kapitein ook keek en keek, hij vond ze niet.
Hij pakte zelfs zijn verrekijker en tuurde en tuurde, maar ook dat hielp niet.
‘Ik heb in ieder geval mijn best gedaan’ zuchtte hij . ‘Ik hoop dat de boer het niet erg vindt. ‘

 

De volgende morgen stonde het kleine houten boertje en zijn vrouw al op hem te wachten. Naast de boer zat een wit hondje en naast de boerin zat een witte poesje.

‘Hè, gelukkig ‘, zei de kapitein, toen de boot bij de steiger aanlegde, ‘ik ben blij dat jullie de hond en de kat zelf hebben gevonden. Voor de rest heb ik gezorgd. ‘

De volgende morgen stonde het boertje en zijn vrouw al op hem te wachten.
Naast de boer zat een wit hondje en naast de boerin zat een witte poesje.
‘Hè, gelukkig ‘, zei de kapitein, toen de boot bij de steiger aanlegde,
‘ik ben blij dat jullie de hond en de kat zelf hebben gevonden.
Voor de rest heb ik gezorgd. ‘

‘Hartelijk bedankt!’ zei het boertje, toen de kapitein de loopplank neerliet.
Over de loopplank stapten de bruine koe, de witte schapen, het rozige varken en de kip en de haan. De boer en zijn vrouw hielpen de dieren aan land en brachten ze naar hun nieuwe tehuis.

Elke morgen, als de boot weer langs kwam, liet de kapitein voortaan zijn stoomfluit klinken.
‘ Toet! Toet!’
Dan liepen alle dieren naar het hek en gaven op hun eigen manier antwoord.
‘Boe- boe! ‘loeide de bruine koe.
‘Bè-bè!’blaatten de schapen.
‘Grr-grr! ‘knorde het varken.
‘Tok -tok- tok!’ kakelde de kip.
‘Kukeleku! ‘kraaide de haan.
‘Miauw-miauw!’ miauwde de kat.
‘Woef – woef!’ blafte de hond.

Dan liet de kapitein nog een zijn stoomfluit horen en de boot voer verder.
Het boertje en zijn vrouw bleven blij en tevreden achter, want ze hadden nu:
Een bruine koe, die voor veel romige , volle melk zorgde,
Twee witte schapen, die zachte warme wol gaven,
een dik rozig varken met een echte krulstaart,
een haan, die iedere ochtend kraaide,
een kip, die elke dag een groot bruin ei legde,
een hond, om op het huis te passen,
en …
een kat, die op de drempel zat of bij het vuur lag te spinnen.

 

bewerkt verhaal van Alice Dalgliesh, platen Anita Lobel.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *