In oude tijden, toen wensen nog hielp, leefde er een koning wiens dochters allen mooi waren; maar de jongste was zo mooi dat de zon zelf, – die toch zoveel heeft gezien -, telkens weer verbaasd was als hij haar gezicht bescheen. 

Dichtbij het slot van de koning lag een groot donker bos en in dat bos, onder een oude lindeboom, was een bron. Als het nu overdag heel warm was liep het koningsdochter het bos in en ging aan de rand van de koele bron zitten. En als zij zich verveelde pakte zij een gouden bal die zij omhoog gooide en ving hem weer op; en dat was haar liefste spel.

Nu gebeurde het op een keer dat de gouden bal niet in haar opgeheven handje van de koningsdochter viel, maar er naast op de grond terechtkwam en regelrecht in het water rolde. De prinses volgde hem met haar ogen, maar de bal verdween en de bron was zó diep, zó diep dat je de bodem niet zag.
Toen begon zij te huilen steeds harder en harder, zij was gewoon ontroostbaar.

En terwijl zij daar zo zat te jammeren riep iemand tegen haar: “Wat is er toch, koningsdochter? Je zit zo te jammeren dat zelfs een steen medelijden zou krijgen.”
Zij keek rond om te zien waar die stem vandaan kwam en daar zag zij een kikker die zijn lelijke dikke kop uit het water stak.
“Ach, ben jij het, ouwe watertrappelaar,” zei zij. “Ik huil omdat mijn gouden bal in de bron is gevallen.” –

“Stil maar, niet meer huilen,” antwoordde de kikker, “ik weet wel raad.
Maar wat geef je mij als ik je speeltje weer naar boven haal?”
– “Wat je maar hebben wilt, lieve kikker,” zei zij, “mijn kleren, mijn parels en edelstenen en ook nog de gouden kroon op mijn hoofd.”
De kikker antwoordde: “Je kleren, je parels en edelstenen en je gouden kroon wil ik niet hebben.

Maar als je mij wilt liefhebben en ik je vriendje en speelkameraad mag zijn, als ik naast je aan je tafeltje mag zitten, van je gouden bordje mag eten, uit je bekertje mag drinken en in je bedje mag slapen: als je mij dat belooft, dan zal ik in de diepte afdalen en je gouden bal weer naar boven brengen.” – “O, ja,” zei zij, “ik beloof je alles wat je wilt, als je mij mijn bal maar weer terugbrengt.” En ondertussen dacht ze: “Laat hem maar kletsen, die blijft toch in ‘t water bij de andere kikkers zitten kwaken. Hij kan toch niet het vriendje van een mens zijn!”

Toen de kikker de belofte had gekregen, dook hij met zijn kop onder water en zwom naar beneden. Na een poosje kwam hij weer naar boven gepeddeld, met de bal in zijn bek en gooide die in het gras. De koningsdochter was dolblij toen zij haar mooie speeltje weer zag, raapte het op en rende ermee weg. “Wacht, wacht even,” riep de kikker, “neem mij mee, ik kan niet zo hard lopen als jij.”

 

Maar hoe hard hij haar ook nakwaakte ze luisterde niet. Zij holde naar huis en zij was de arme kikker algauw vergeten, en die moest nu wel weer zijn bron in.

 

Toen zij de volgende dag met de koning en de hele hofhouding aan tafel zat en van haar gouden bordje at, kwam daar klits-klats, klits-klats iets de marmeren trap opkruipen. Toen het boven was aangekomen, klopte het op de deur en riep: “Doe open, jongste koningsdochter, doe open!”
Zij liep naar de deur om te kijken wie er buiten stond. Toen zij opendeed zag zij de kikker voor de deur zitten. Vlug smeet ze de deur dicht en ging weer aan tafel zitten en was heel bang.
De koning zag wel dat haar hart hevig klopte en sprak: “Mijn kind, wat is er, staat er soms een reus voor de deur, die je wil meenemen?”
– “Ach, nee,” antwoordde zij, “het is geen reus maar een lelijke kikker.” – “Wat wil die kikker van je?”
– “Ach, lieve vader, toen ik gisteren in het bos bij de bron zat te spelen, viel mijn gouden bal in het water.
En omdat ik zo huilde heeft de kikker hem weer naar boven gehaald en omdat hij dat beslist wilde, beloofde ik hem dat hij mijn vriendje mocht worden.
Maar ik had nooit gedacht dat hij uit het water zou kunnen komen. Nu zit hij voor de deur en wil naar binnen.
” Ondertussen klopte de kikker voor de tweede maal op de deur en riep:

“Jongste koningsdochter doe open, doe open!!
Gisteren bij de koele bron kwam je aangelopen
met je gouden bal, die viel in de bron.
Je was blij dat ik je helpen kon.
Je beloofde mij lief te hebben en ik was je kameraad.
Nu klop ik bij je aan en zie dat de deur niet open gaat!
Jongste koningsdochter doe open, doe open!!

Toen zei de koning: ” Je moet je belofte houden. Vooruit, ga opendoen.”
Zij stond op om de deur open te gaan doen en daar sprong de kikker naar binnen en volgde haar op de voet tot bij haar stoel.
Toen hij daar zat riep hij: “Til me op.” Zij aarzelde maar de koning gebood haar de kikker op te tillen.
En toen de kikker op de stoel zat, wilde hij op de tafel en toen hij daar zat, zei hij:
“Schuif nu je gouden bordje dichter naar mij toe, dan kunnen wij samen eten.”

 

Ze deed het wel, maar je kon zien dat het niet van harte ging.
De kikker zat heerlijk te smullen, maar de koningsdochter kon bijna geen hap door haar keel krijgen.

Na een tijdje zei de kikker: “Ik heb genoeg gegeten. Nu ben ik moe; draag me nu naar je kamertje en maak je zijden bedje op, dan gaan wij slapen.”
De koningsdochter begon te huilen; ze was bang voor de koude kikker, die zij niet durfde aan te raken en die nu in haar mooie schone bedje wilde slapen.

 

Maar de koning werd toornig en sprak: “Hij heeft je geholpen toen je in de nood zat. Nu mag je hem niet op hem neerkijken.”
Toen pakte zij hem met twee vingers beet, droeg hem naar boven en zette hem in een hoek.

Maar toen zij in bed lag, kwam hij aan gekropen en zei: ‘ Ik ben moe, ik wil net zo goed als jij slapen.
Til mij op, anders zeg ik het tegen je vader.

’Toen werd zij pas goed boos; ze pakte hem op en smeet hem zo hard als zij kon tegen de muur.
” Zo, nu zal je wel stil zijn, jij akelige kikker.”

 

Maar toen hij op de grond terechtkwam, was hij geen kikker meer, maar een koningszoon met mooie vriendelijke ogen.
En nu was hij haar lieve vriend en echtgenoot, omdat haar vader dat zo had gewild.

Hij vertelde haar dat een boze heks hem had betoverd.
Niemand had hem uit de bron kunnen verlossen dan zij alleen, en morgen zouden zij samen naar zijn rijk gaan.

 

 

 

Toen vielen zij in slaap.

En de volgende ochtend toen de zon hen had gewekt, kwam er een koets aanrijden, met acht witte paarden ervoor die witte struisveren op het hoofd hadden en hun teugels waren van goud.
Achterop de koets stond de dienaar van de jonge koning, dat was de trouwe Hendrik.
De trouwe Hendrik was zo bedroefd geweest toen zijn heer in een kikker was veranderd, dat hij drie ijzeren banden om zijn hart had laten slaan zodat het niet zou breken van smart en droefenis.
Deze koets kwam de jonge koning halen om hem naar zijn rijk te brengen.

 

 

 

De trouwe Hendrik hielp de twee koningskinderen instappen en ging weer achterop de koets staan en was zielsgelukkig dat zijn heer verlost was.
En toen zij een eind gereden hadden, hoorde de koningszoon gekraak achter zich, alsof er iets brak.

Hij draaide zich om en riep: “Hendrik, hoor ik de koets daar kraken?”
“Nee, heer, u hoeft zich geen zorgen te maken,
een ijzeren band is losgegaan
die ik om mijn hart had laten slaan
toen u een kikker was in de bron
en niemand u bevrijden kon. ”

En nóg een keer en nóg een keer klonk er onderweg gekraak, en telkens weer dacht de koningszoon dat de koets het zou begeven, maar steeds waren het alleen de ijzeren banden om het hart van de trouwe Hendrik, die lossprongen omdat zijn heer nu verlost en gelukkig was.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *