In de middeleeuwen was Europa overdekt met dichtbegroeide bossen en wouden. Waar nu koeien grazen en graan staat te wuiven, of ook wel dorpjes en steden zijn gebouwd: daar moet vroeger bos geweest zijn. Voor reizigers was het vaak niet veilig. Met name ‘s nachts niet. Want zelfs al was het volle maan, dan wist het licht ervan toch maar nauwelijks door te dringen door de takken, naalden en bladeren. Daarom trof je hier en daar herbergen aan, een boerderij of houtvesterswoning die als onderdak konden dienen voor de nacht. Ze lagen haast altijd op één dagmars van elkaar.

 Zo gebeurde het eens, dat er drie studenten door zo’n bos onderweg waren. Het was najaar. Het weer was somber en donker, de dagen kort en de weg door het bos soms nauwelijks te zien: zo donker was het zelfs overdag. Op hun tocht de afgelopen dagen hadden ze gezien hoe de mensen zich opmaakten voor een lange koude winter. De oogstfeesten waren voorbij. Beesten werden geslacht en ingepekeld zodat het vlees niet zou bederven, want wat in het vat zit verzuurt niet. Hooivoorraden opgeslagen en droog toegedekt onder een afdak. In de kelders werd de fruitoogst in weckflessen ingemaakt. Aardappels op de zolder uitgelegd. In de bossen werd hout gesprokkeld om straks voldoende vuur in de haard te hebben.

Het was al haast volkomen donker toen de drie studenten bij een herberg aankwamen. In feite was het een boerderij waar strozakken op de hooizolders waren geschud en opgemaakt en voorzien van smoezelige lakens. Reizigers keken indertijd niet zo nauw. Bovendien: wassen was ingewikkeld en tijdrovend. Dat deed ja pas als je echt kon zíén dat de lakens en slopen vuil waren. Die konden wel een maand of zes mee dus, voor je ze verschoonde.

Doe boer en boerin ontvingen de drie vriendelijk. Ze wezen hun hun slaapplaats aan, en nodigden ze uit voor een lekkere vleesmaaltijd. Het vlees is juist ingepekeld en nog vers. De drie lieten het zich goed smaken, en omdat ze er ook een sterk bier bij dronken, bemerkten ze niet, hoe de boer en boerin elkaar blikken van verstandhouding toewierpen. Daar zat geld. Wie zulke lange reizen maakte en het er zo goed van kon nemen: die moest iets in de buidel hebben. Bovendien, wie anders konden zich vandaag de dag een studie permitteren dan de rijkeluiskinderen? En daar hadden ze er nu ineens drie van onder hun dak. Hier viel, als ze het handig aanpakten, behoorlijke winst uit te slaan.

De drie studenten deden – zoals te doen gebruikelijk in die tijd – hun avondgebeden, en bevalen zich vooral aan in de zorgen van de heilige Nicolaas, bisschop van Myra; die was immers zowel patroon van de reizigers als van de studenten. Ze vroegen hem of hij hun wilde behoeden op hun weg, waar zo vaak rovers en ander gespuis de buurt onveilig maakten. Met een gerust hart gingen ze slapen, want Sint-Nikolaas zou waken over hen. Daar vertrouwden ze vast op.

Toen alles in diepe rust was, stonden de boer en zijn vrouw op, slopen naar de slaapzolder, schoven het gordijn weg waarachter de drie sliepen, en hakten hun de hoofden af. Eerst werden de rinkelende goudstukken verzameld. Die werden naar een goed verborgen plekje gebracht: onder in het pekelvat: daar zou nooit iemand zoiets zoeken. En toen stopten ze de drie jongemannen ook maar in het pekelvat bovenop de goudstukken. Opgeruimd staat netjes en wat in het vat zit verzuurd niet, dat was dat.

Natuurlijk, ergens ver weg waren er vaders en moeders die na verloop van tijd hun kinderen misten. Er waren leermeesters die hun leerlingen maar steeds niet zagen komen opdagen. Maar ja, dat gebeurde wel vaker. Ze spijbelden. Of ze waren verongelukt. Of door een wild beest opgevreten. Of overvallen. In ieder geval leverden de naspeuringen niets op.

Op de boerderij ging in de tijd erna alles zijn gewone gang. Er was vlees genoeg. De winter was mild geweest. Het voorjaar brak aan. De vleesoverschotten bedierven niet en konden wachten tot de volgende winter. Gasten kwamen en gingen, en niemand merkte iets vreemds op.

Tot jaren later een bisschop door dat bos kwam. Hij reed op een prachtige schimmel. Het was najaar en somber weer: “Hopelijk vinden we voor de avond een goed onderkomen”, sprak de bisschop tegen zijn medereizigers. Zij droegen de bagage van de bisschop, en waren moe. Zij verlangden eerlijk gezegd er naar dat ze zouden stoppen voor vandaag. Daar doemde een boerderij in het schemerdonker op.

Buigend en knippend als messen verwelkomden de boer en zijn vrouw de hoge gast. Ze maakten voor hem de beste slaapplaats in orde en voor de anderen een plek in de schuur. En ze nodigden hen uit voor een heerlijke maaltijd: “We hebben juist vers vlees in het pekelvat. Dat zal u na zo’n vermoeiende dag best smaken, eerwaarde.” Dat leek de bisschop wel wat.

Terwijl hij zich aan tafel zette, ging de boerin het beste vlees uit het vat halen. Maar toen zij in het achterhuis de deksel van één van de vaten die een beetje vooraan stond  oplichtte, bereikte de geur van het vlees de neus van bisschop Nikolaas in het voorhuis. En omdat hij een fijnproever was, vroeg hij aan de waard: “Wat is dat voor vlees dat u daar in de kuip hebt?” “Heerlijk vers varkensvlees, bisschop.” “Gek, zei Nikolaas tegen de anderen, maar zo luid dat de boer hem goed kon verstaan: “wat ik ruik is iets heel anders dan varkensvlees. Wat ruiken jullie?” De boer die nattigheid begon te voelen, kwam vlug naderbij en bezwoer Nikolaas, dat het toch echt varkensvlees was; misschien dat de bisschop het vlees van vorig jaar rook dat ook nog in hetzelfde vat werd bewaard. “Nee nee, het is niet van vorig jaar; en het is geen varkensvlees.”  De boer begon angstig nogmaals met omslachtige omhaal van woorden te zeggen en te zweren dat er niets anders in zat dan varkensvlees. “Zullen we het eens aan uw vrouw vragen?” vroeg de bisschop.

En de boer was niet goed genoeg of hij moest de boerin erbij halen en ook aan haar vroeg bisschop Nikolaas wat er nu precies in dat pekelvat zat. Zij reageerde zo mogelijk nog zenuwachtiger dan haar man: “Echt bisschop, u maakt ons een beetje bang. En dat, terwijl wij eerlijke mensen zijn, die met hard werken aan de kost moeten komen. Dacht u dat wij u een mindere soort vlees zouden voorzetten?” “Nee, dat dacht ik zeker niet. Niet een mindere, maar een hogere soort, want wat ik ruik is mensenvlees!” Nu werden de boer en de boerin doodsbleek. Nikolaas gebood: “Wijs mij dat vat maar eens aan.” Trillend en bibberend gingen ze hem voor. “Haal die deksel er maar eens af…!

Wilt u nog steeds volhouden dat het hier alleen maar om varkensvlees gaat? En hoe komt het dan, dat uit dit pekelvat al zeven jaar lang gebeden naar mij opstijgen: gebeden van drie jongemannen die hier in uw boerderij voor het laatst zijn gezien en sindsdien worden vermist? Weet u wel wie u voor u heeft? Ik ben Sint-Nikolaas, bisschop van Myra.

En om te tonen dat ik gekomen ben om de mensen te redden die in hun nood bidden tot mij – en hij draaide zich om naar het vat, hief zijn hand in een zegenend gebaar omhoog en sprak: “Zoals ooit een engel vanuit de hemel neerdaalde om drie jongemannen uit de vuuroven te redden, zo ben ik neergedaald om jullie drieën uit dit pekelvat tot het leven terug te brengen. Daarom zeg ik jullie: sta op!” Tot ontsteltenis van de boer en de boerin kwam er borrelend beweging in het vat, en vervolgens kwamen de drie studenten levend en wel uit het vat.” Onmiddellijk wezen ze de boer en boerin als de boosdoeners aan. En om hun woorden kracht bij te zetten, staken ze hun handen opnieuw in het vaat en brachten handen vol goudstukken tevoorschijn.

De boer en zijn vrouw vielen nu op hun knieën en smeekten om genade, hun handen geheven tot de heilige bisschop. Zij beloofden hun leven te beteren en nooit meer te zondigen. Ze beloofden elk jaar vlees te geven aan de studenten van de meest naburige stad. Ze gaven hooi en winterpeen voor het paard van de heilige Nicolaas, en namen zich voor elk jaar het feest van de heilige bisschop te vieren. Maar Sint Nicolaas zei: “Ik zal jullie vergiffenis schenken en in leven laten. Op één voorwaarde…!” De twee van de boerderij jammerden: “Zeg het, zeg het maar. En we beloven u dat we het allemaal zullen doen. Wat het ook is.” “Heel eenvoudig” zei de Sint “zoals ik jullie laat leven en een nieuwe kans geef, zo wil ik dat je dat ook doet met de mensen die je in je verdere leven nog zult ontmoeten.”

Toen vroeg hij nog aan de studenten of ze het met deze regeling eens konden zijn. “Ja” zeiden ze. “Als dat zo is, zei Sint-Nikolaas, en nu wendde hij zich tot de boer en boerin “dan zou ik nu eindelijk wel eens willen proeven hoe lekker jullie varkensvlees is; en zouden we het op prijs stellen, als u met ons aan tafel mee zou eten.”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *